De lagen van de stad
Amsterdam is gebouwd op veen, dat weet iedereen, maar eigenlijk is de stad vooral gebouwd op: ophogingslagen. Een metersdik pakket zand, puin, potten en poep. Beerputresten bedoel ik, en bagger en koeienhuiden en nog veel meer troep — een laagjescake van verhalen.
Onder al onze straten en grachten, onder al onze huizen en trams: dode bomen, dood mos en dood riet. Dood vijfrijiig veenmos, dode lisdodde, dood wollegras. Dood veenpluis, dode beenbreek, dood pijpenstrootje. Zwavelachtig zwart.
Al onze gebouwen leunen op palen, er zijn kinderliedjes over, we weten het inmiddels wel. Maar weten we het ook echt? De Bijenkorf en de buurtbieb, alle boekwinkels rond het Spui en alle bakkers. De hipsterzuurdesembakker, de toeristenwafelbakker, de Turksepizzabakker, de krentenbollenmarktbakker.
Tram 17, Coffeeshop the Greenhouse, alle Nutella-winkels. Alle panden in alle negen straatjes, alle rondvaartbootaanlegsteigers, de Albert Heijn op de Kinkerstraat, alle clubs en café’s; eronder gloort glibber.
Niet voor niets verschijnen overal scheurtjes. De kades verzakken, in mijn straat knappen om de haverklap waterleidingen die het funderingszand wegspuiten, waardoor weer sinkholes ontstaan, kraters in de stoep. De bomen voor mijn raam worden één voor één weggetakeld omdat de wortels tegen de kadewand drukken, er kruipen barsten over mijn slaapkamermuur omhoog en dat heeft allemaal te maken met onze ondergrond.
Grond waar je eigenlijk niet op kunt bouwen. En toch blijven we erop bouwen. Tot de dertiende eeuw nog lichte houten huisjes, maar hoe licht die ook waren, na een paar jaar ploempten ze onder, verdwenen in de blubber. Tot een paar slimme Amsterdammers een harde zandlaag ontdekten op grote diepte; als ze maar diep genoeg zouden heien, konden ze daar steeds zwaardere bouwwerken op funderen. Hoe dieper de grond in, hoe hoger de lucht in.
Er kwamen stenen huizen, er kwamen stenen kades en ook stenen bruggen, waarvan de allereerste over het Spui werd geslagen. Het Spui was toen nog water en het huidige Spui is een perfecte plek om alle lagen geschiedenis tot je door te laten dringen: kijk er eens omlaag. Want die licht glimmende stoepranden rond de klinkers van het Spui zijn van Arduin, een steensoort bomvol fossielen. Eén blik op die straatstenen en je bent al 350 miljoen jaar terug in de tijd met versteende zeelelies, koralen en schelpachtigen.
En iets minder ver terug in de tijd (maar met iets meer voorstellingsvermogen) liepen er mammoeten over het Spui; waar nu rolkoffers en veegwagens over de klinkers kletteren, dreunde groot wild. Ook was het ooit ijs: de boekenmarkt op vrijdag, het Lieverdje, de ongemakkelijke knik van het fietspad over de tramrails. Allemaal landijs. En toen werd het weer zee en moeras en daarna beukte er ineens een gigantische rivier dwars doorheen en al die aardkundige verschuivingen lieten handtekeningen achter in de ondergrond.
En na al dat bodemgeweld kwam dan ook nog eens de mens. De ondergrond bepaalt het landschap, de bodem zorgt voor hellingen en dalen en stroomgordels en begroeiing, en de mens zorgt voor de rest. Of juist niet: de mens zorgt vrij slecht voor de ondergrond. Ze zorgt er vooral voor dat het menselijk wordt. Natuurlandschap wordt cultuurlandschap, cultuurlandschap wordt platgewalst en aangeharkt en bevuild en moet daarom een paar keer per etmaal door mensen die daarvoor betaald krijgen worden aangeharkt. Omdat er anders geen doorkomen meer aan is.
Gelukkig hebben wij nu containers om ons afval in te gooien — vroeger was die container de Amstel of de achtertuin — en gelukkig worden die containers nu gestructureerd opgehaald en verwerkt. Maar ergens is het ook jammer.
Ik heb eens een half jaar lang beerputmonsters uit onze zestiende eeuwse stad onderzocht op pitten en zaden. Dat betekende: met een pincet alle pitten en zaden uit die beerputresten peuteren voor een archeobotanische reconstructie. Beerputresten is een ander woord voor stront. Stront is na vierhonderd jaar nog steeds vies. Helemaal als je er een lauwe douche op moet zetten om het materiaal over een trillende zeefplaat te spoelen.
En ondanks die smerigheid is het voor archeologen een zegen dat er vroeger nog geen goede vuilnisophaaldienst was, want in het afval van een maatschappij gloort het verhaal van de mens. Van de “belangrijke” mensen hebben we natuurlijk boeken en schilderijen. Paleizen en vitrines en relikwieën. Maar van Jan Patat hebben we vooral wat hij weggooide of verloor (of uitpoepte), en eigenlijk is dat veel interessanter. Dat is namelijk het echte, eerlijke, nietsverhullende verhaal.
En draait niet alles in het leven om verhalen? Alle lagen van de stad vertellen allemaal een verhaal, van het verste, vroegste verleden tot en met de menselijke verhalen van nu. Van de fossielen in de stoeprand en de vroege vondsten uit de rivierbedding tot de knuffelberen die op een dinsdagochtend bij het vuilnis liggen. Van de diepe zandlagen om op te funderen tot de verloren handschoenen op de klinkers, de blikjes Killa Snus die scholieren overal laten rondslingeren, weggewaaide ballonnen, vergeten kledingstukken onder parkbankjes, verregende boodschappenbriefjes. De stoepen van de stad stromen over van verhalen, het enige wat je hoeft te doen om ze te laten spreken is er even bij stil te staan.